Hooglied
- Jo Du Marais

- 15 okt
- 5 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 11 nov
In dit kortverhaal verstrengelen vergankelijkheid en verlangen zich als ranken van een plant. Hooglied schenkt een voortijdig einde een uitstel, een vol leven.
Ach.
Hallo.
Kom.
Alstublieft.
Deelt dit met mij, nu. Nu ge hier zijt.
Kijkt:
’t Voorjaar vrijt mijn voortuin op.
Alé, leuk dat ge lacht, maar beziet ook is!
Bekijkt hoe schoon: de veldbloemen die blozen en trillen de anemonen. En de tortels broeden op de richel van mijn hof. Hier, vroege vijgen op oud hout – hoe ze van graagte barstten; zo mals, dat vruchtvlees. Ik zou ze moeten plukken. En mijn glycine, een geronnen wolkbreuk; zie hoe ze dat zonlicht wijdt. Fors zijn die haar wortels. Altijd al geweest van de deze; fors en ferm. Ik ben er fier op, mijn glycine.
Warm dat mij dat maakt.
Ja…
En dan hebt ge mij hier: mijn voeten, mijn kuiten, die kloppen met varices. Mijn huid die verzakt van ‘t vasthouden. Da’s Al wat minder schoon, hé? Ja, da’s al wat minder fraai. Is De leeftijd, zeggen ze. Maar bon, ze hebben mij wonderwel gedragen, mijn benen, dan begint ge al is paars te zien.
Of te zwellen.
Ik moet bewegen.
Oh, en een corvee dat dat is, uit mijne vleugelzetel geraken.
Hebt gij daar last van? Hier, een getrek en een gedaan.
Nee, nee, laat mij doen, ik moet dat blijven k—voilà zie.
Ik sta. En ziet: ‘t velours is van dat getrek van de vleugels gesleten. ’t Oker nu is mosterdkleurig. Maar ik heb hem graag zo, mijne zetel en zijn vegen.
Madame Rosa, die is nog slechter af, en zij heeft geen tuin. Wat doet ge dan met al die tijd?
Ja…
Ze zal veel naar achter kijken, peins ik.
Ze zei dat ge dan pas ondervindt wat ge aan ’t geleefde hebt.
Kijkt gij soms naar achter?
Kenji, wat beziet ge mij nu zo curieus?
Wilt ge wandelen?
Maar waarom blaft ge nu zo? Wat moet ge hebben?
Eten?
Alé, houd op met zo rond mij te lopen.
Weet gij wat er met hem scheelt?
Nee, ik denk niet dat hij uw sigaar wil.
Zievereir [1]…
Ge ruikt alsof ge net uit de fabriek komt gelopen. Rookt misschien is wat minder.
Ik vraag mij echt af wat er met hem scheelt, ik heb hem nog nooit zo nerveus gezien, mijne Kenji. Hij heeft precies een spook gezien.
Ach, mijn thee is koud geworden.
Oh, mijn vingers ook. Ik moet ze wat warm wrijven.
‘k Gaan mijn tas in de pompbak z—
NEE!
Ai, nee… Mijn schoon tas—Kenji, nee, niet aan likken! Alé, ge gaat u snijden!
Hier—pakt!
Voilà. Da’s dus de enige manier om die even uit mijn poten te krijgen, da’s door zijn Schmackos [2] naar de andere kant van de living te smijten. Hij is mijn kameraad, mijne Kenji, versta mij niet verkeerd. Zonder hem heb ik enkel Madame Rosa. En ik kan u verzekeren – ik zou mij zo oud voelen als dat mijn vingers stijf staan. Enfin…
Is de tas van mijne man geweest. Misschien kent ge hem?
Bekijkt mij niet zo. Ik moest verder leven.
Passeert mij dat vuilbli—
Waarom zit ik hier nu om een vuilblik te vragen…
Ja, maske [3], houd er uw kopke bij…
Oh!
Kijkt: ’t Zijn grote scherven.
Luistert: ze klinken zo schoon.
Morgen zal ‘k ze lijmen.
Da’s aan Louise dat ‘k die gewente heb overgehouden. Zij lapte alles op met lijm en goudlak: van porselein tot aardewerk tot glas. Ze had haar vaas gelijmd en er haar verse veldbloemen weer in gezet. ’t Water druppelde vantussen de naden, ving zonlicht.
‘t Was een volledig zicht.
Ik wens nog altijd dat dat goudsel ook haar had kunnen maken, ‘k had het zo gedaan.
Maar de kanker neep haar lijf kapot.
Er restte weinig om te lijmen.
Misschien kent ge haar?
Oh, ’k kan mij maar niet verwarmen.
Hebt gij ’t koud?
‘k Heb ’t koud voor de tijd van ‘t jaar. Ik ga een warme douche pakken.
Mijn ensemble aan de haak, zie.
Ach. Ik had zo graag gehad dat ge hier met mij zou zijn gebleven.
Maar ge zijt er weer, nu… Zoals toen.
Ge draagt nog altijd uw taupe gabardine [4] met die smalle revers. Maken ze dat nog dezer tijd?
Blijf nu…
Alstublieft.
Kijk: dit ben ik. Nu.
Beziet hoe schoon: mijn benen blauw met ranken als van mijn glycine. En dit is mijn buik nu. De buik die gij opende. De buik die mijn man kende, waaruit ik mijn dochter maakte. Veel slinkt na veel liefde, ook buiken. Mijn borsten zijn opgedroogd, ze hebben gegeven. Mijn ogen zijn helderder, mijn lippen uitgedund, mijn haar fijn en grijs gekruld.
Ai, en dit hoort er ook bij: plas dat sijpelt langs mijn dij.
Excuseert mij…
Voilà, ik zit. En content dat ‘k ben met mijn douchekruk! Ik zou anders niet weten hoe ik mij recht moet houden. Maar ge gaat zien wat een gekleffer [5] dat gaat zijn om weer recht te geraken.
Hebt gij daar ook moeite mee?
Nee, natuurlijk dat ge daar geen moeite mee hebt.
Gij zijt zoals ik u herinner, Han. Zoals ik u zo vaak gewenst heb.
Zoals toen ge me te drinken gaf en ik alleen maar dronk omdat gíj me ‘t glas gaf. En zoals gij me geduld toonde. Zoals gij me aan mezelf hebt blootgesteld.
Oh, Han.
Hoe wij ons elkaar gunden.
Tot ik mij moest geven.
En niet wist hoe.
Tot ik u moest laten.
En niet wist hoe.
Zo hebt ge me leren zorgen.
Zo hebt ge me leren beminnen.
En hebt ge me leren geven wat gij mij hebt gegeven.
‘Sta op, mijn liefste,
mijn mooie meisje, kom!’
Han… Ge klinkt zoals ik u herinner.
Mijn voeten zijn gevoelloos.
Och, dat inademen kost. Lucht—HAN!
Koud, de vloer.
Koud het water op mijn weke zij.
Help, alstublieft.
Helpt mij…
Zoekt hulp, Han.
Nu. Alstublieft.
Nu.
H-Han?
Koud.
‘k Raak niet verder.
Gekras aan de deur.
Kenji!
Oh, ademen kost—
Zoekt Han, Kenji…
’t Is koud, hier…
Zo koud. Mijn zij, mijn benen…
Mijn vingers koud…
Zoekt Han…
Ja, gij hebt het mij geleerd: ‘k heb voor hem geleefd.
Ik heb hem bemind, mijn Pierre, zoals gij mij hebt bemind.
Zoals ge voor mij hebt gezorgd, Han.
Zo heb ik voor hem gezorgd.
Ik faalde bij u. Ik leerde bij hem, dankzij u.
Oh, Pierre en ik, wij hebben geleefd…
Ja…
Hoe gij en ik elkaar gunden, Han.
Zo gaven wij.
Ik dank u.
‘Natacha!’
‘Sta op, mijn liefste.’
‘Natacha!’
‘Alé, Tasch’ke, alstublieft, word wakker!’
‘Sta op, mijn liefste,
mijn mooie meisje, kom!’
‘Hallo? Hallo? Ik ben Rosa De Soomer. Mijn vriendin Natacha ligt hier op de badkamervloer, ze reageert niet meer – oh, Tasch’ke toch – ze ademt niet, ze ligt hier koud—’
’t Is wel geweest, Rosa. ’t Is wel geweest.
‘k Hoef niet recht.
Mijn droogbloemen liggen op de vloer.
Mijn vaas in stukken uiteen.
En terwijl water ruist over mijn kapotte zij,
vangen scherven licht.
Ze vangen goud licht.
‘k Hoef niet meer te lijmen, Rosa.
’t Is een schoon zicht.

Voor Natacha,
een ander einde.
(1995-2024)
[1] Zeveraar in het Brussels Vloms
[2] Hondenvoer
[3] Meisje in het Brussels Vloms
[4] Regenjas
[5] Geklauter in het Brussels Vloms



Opmerkingen