Heildronk
- Jo Du Marais

- 20 sep
- 3 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 4 okt
Onder de Anspachlaan van Brussel stroomt de verloren Zenne. Heildronk is een ontmoeting met wat niet meer is, maar weigert te verdwijnen.
Onder de klinkers wenkt bedorven water tussen oevers. En als ik reik naar die voegen, nu, zo, ruist mijn arm—
‘Tiens, Leon, ge mist een knoop.’
Het netelt in de kom van mijn nek.
Ik kijk weg.
Boulevard Anspach op zondag – 't bruist hier zoals ooit de Zenne dat deed.
‘Vorige week weer een fugue [1],’ ik leg mijn hand in mijn schoot, Vic verslikt zich in zijn Lambiek. ‘Ben ze toen waarschijnlijk kwijt gesukkeld.’
Hij kucht, zoekt vat in mijn blik, ‘Hoelang?’
‘Drie dagen.’
En kijk hem aan, lees hem mismoedig in zijn gezucht.
‘Herinnert ge u iets, Leon?’
Wind tijgt vlak aan de mantel om mijn lijf.
‘Waar ik gewoonlijk degene ben die in mensen uiteen valt, was het deze keer de wereld. Alsof haar naden zich ontdeden,’ ik slik, klem mijn nek. ‘Ik geraakte er niet uit. Zag enkel mijn lijf en zicht zich ontdoen van enig samenhang. Mensen waren hier niet. Ik was hier niet,’ Ik krab aan de garen van de laatste knoop. ‘Ik weekte tussen de nerven van het wezenlijke.’
Zijn mismoedigheid zet zich op zijn ogen. Hij slikt en kijkt neer, steekt zijn Javai [2] op. ‘Ge begint ze alsmaar frequenter te hebben…’
Windstilte. En een vraag op sterkwater:
‘Zou ge u toch niet opnieuw laten opnem—witte pakken in witte naden nemen me mee, sleuren me langs witte gangen heen, naar witte muren, die kamer met witte naden, NEE, nee, nee—
‘Leon? Leon, miljaar, open uw ogen! Ge zijt bij mij, copain, ge zijt bij mij!’ Rukt me aan mijn arm terug naar hier, terug bij hem.
Hij zet zich naast me, en spoort in mij naar mij. Zijn adem ruikt naar mout en warm hout.
Ik zucht.
‘Net in de tram, telkens mensen langsliepen om af te stappen, botste een man tegen me aan. Opnieuw en terug botste die en altijd opnieuw tegen me aan, met elk lijf dat passeerde, alsof hij me opnieuw tussenin die nerven wilde.’ Ik drink mijn Oud Bier, slik dat duizelen weg, ‘Ik ben beginnen roepen, ik kon niet—’
Wrijf in mijn ogen, open mijn ogen.
Langs onze tafel loopt de reiziger die mijn tirade op de tram had gadegeslagen.
En slaat me hier opnieuw koel gade—heet, heet netelen gaart mijn nek, verteert mijn huid, verweer niet mogelijk mortiers vellen lijven als aarde lijken verteert vreten ratten vlees spat open Hans krijst gas rijst Vic rochelt rood slijm in bruine lopen gij lopen Leon lopen godverdomme LOOPT—
‘Meneer, ik zag u eerder, is alles okay?’
Lopen Leon lopen verdrinkt slijk Vics lijf en daar Vics handresten grond hapert hier—
niet
meer.
De pul glijdt mijn hand uit, spat open op klinkers.
‘Vic?’
Hij legt zijn hand op mijn schouder.
Dooft zijn sigaar onder zijn weke brodequin [3].
‘Ge zijt waar ik niet meer ben, copain.’
En trekt mijn revers samen.

[1] zwerfzucht; psychische stoornis waarbij iemand (onbewust) vluchtgedrag vertoont, soms in combinatie met geheugenverlies
[2] sigaar
[3] halflaars



Opmerkingen